Verschillen tussen Mannen en Vrouwen in het Gebed
Volgens de Hanafi Madhhab
Sommige mensen zijn van mening dat alle regels van het gebed (salāh) voor mannen en vrouwen hetzelfde zijn, en dat er geen verschil tussen hen bestaat. Ook beweren zij dat de Hadīth “Bidt zoals jullie mij hebben zien bidden” algemeen is en daarom op dezelfde wijze toegepast dient te worden op zowel mannen als vrouwen. Men moet zich echter wel realiseren dat onze eigen interpretaties en logische conclusies uit deze Hadīth niet te vergelijken zijn met de andere Hadīths van de Boodschapper van Allah (Allah zegene hem en geve hem vrede) en de uitspraken en daden van de Metgezellen en Volgelingen.
De Sharī`ah kent verschillende regels voor mannen en vrouwen in vele belangrijke vraagstukken over het gebed. Bijvoorbeeld:
Sayyidunā Tāriq bin Shithāb (moge Allah tevreden met hem zijn) overlevert dat de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) heeft gezegd, “Het vrijdaggebed in gemeenschap is een verplichting voor iedere Moslim behalve vier mensen: een slaaf, een vrouw, een kind en een zieke.” [1]
Sayyidatunā Umm `Atiyya (moge Allah tevreden met haar zijn) zegt, als onderdeel van een langere Hadīth, “Het is ons verboden begrafenissen te volgen en er is geen vrijdaggebed voor ons.” [2]
Sayyidunā `Abdullāh bin Mas`ūd (moge Allah tevreden met hem zijn) overlevert dat de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) heeft gezegd, “Het gebed van de vrouw in haar gebied (makhdā’) is beter dan het gebed in haar kamer (hujra), en het gebed in haar kamer is beter dan het gebed in haar huis (bayt).” [3]
Sayyidunā Abū Hurayra (moge Allah tevreden met hem zijn) overlevert dat de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) heeft gezegd: “Het meest geliefde gebed van een vrouw voor Allah is degene welke zij op de donkerste plek van haar huis verricht.” [4]
Sayyidatunā Asmā (moge Allah tevreden met haar zijn) overlevert als onderdeel van een langere Hadīth dat de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) heeft gezegd: “Er is geen oproep tot het gebed, iqāma of vrijdaggebed voor vrouwen.” [5]
Sayyidunā Ibn `Umar (moge Allah tevreden met hem zijn) heeft gezegd: “Er is geen oproep tot het gebed of iqāma voor vrouwen.” [6]
De Moeder der Gelovigen, A’isha (moge Allah tevreden met haar zijn) Overlevert dat de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) heeft gezegd: “Allah accepteert het gebed van een volwassen vrouw zonder een doek.” [7]
Abū Bakr (moge Allah tevreden met hem zijn) overlevert dat de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) heeft gezegd: “Nooit zullen de mensen slagen die een vrouw [als leider] over hen aangesteld hebben.” [8]
Jābir bin `Abdullāh (moge Allah tevreden met hem zijn) overlevert als onderdeel van een langere Hadīth dat de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) heeft gezegd: “Weet dat een vrouw een man niet dient te leiden in het gebed.” [9]
Sayyidunā Abū Hurayra (moge Allah tevreden met hem zijn) overlevert dat de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) heeft gezegd, “Tasbīh is voor mannen en klappen is voor vrouwen.” [10]
De verschillende houdingen, posities en regels in het gebed van de vrouw zijn geen uitvinding van een bepaalde groep of individu, maar komen uit de leer van de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede). Hij was de eerste persoon die onderscheid maakte tussen het gebed van een man en dat van een vrouw.
Yazīd bin Abī Habīb overlevert dat de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) langs twee vrouwen kwam die het gebed aan het verrichten waren. Hij zei (tegen hen), “Wanneer je neerbuigt op de grond (sajda), laat dan een gedeelte van je lichaam kleven aan de grond, want vrouwen zijn anders dan mannen in dit opzicht.” [11]
Sayyidunā Ibn `Umar (moge Allah tevreden met hem zijn) overlevert dat de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) heeft gezegd, “Wanneer een vrouw zit tijdens het gebed, dient zij de ene dijbeen over de andere te plaatsen, en wanneer zij de sajda verricht dient zij haar maag tegen haar bovenbeen aan te drukken, op een manier die het meest verbergend voor haar is.” Allah kijkt dan naar haar en zegt, ‘Oh mijn Engelen! Ik maak jullie getuigen dat ik haar heb vergeven.’” [12]
Sayyidunā Wā’il bin Hujr (moge Allah tevreden met hem zijn) overlevert dat de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) heeft gezegd, “Oh Ibn Hujr! Wanneer je bidt, laat je handen komen tot aan je oren. En de vrouw zal haar handen tot dicht bij haar boezem opheffen.” [13]
We kunnen een aantal zeer belangrijke en fundamentele principes betreft het gebed van een vrouw uit al de bovenstaande Hadīths afleiden:
Imam al-Bayhaqī zegt:
Alle regels van het gebed waarin een vrouw verschilt van een man, zijn gebaseerd op het principe van satr (verborgenheid). Dit betekent dat de vrouw opgedragen wordt al datgene te doen wat het meest verbergend voor haar is. De volgende hoofdstukken van Hadīth verklaren dit principe tot in de detail. [14]
Zoals eerder besproken, is dit verschil in het gebed van de vrouw opgedragen door niemand anders dan de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) zelf. Het bleef de praktijk van de gehele Ummah tot aan de dag van vandaag, en wordt ook weergegeven in de uitspraken van de Metgezellen en hun volgelingen. De geleerden en juristen van alle vier Madhhabs hebben dit verschil altijd erkend en, zoals duidelijk blijkt uit hun fiqh werken, hebben bovenstaande principes altijd gehandhaafd wanneer zij een uitspraak deden over het gebed van de vrouw.
Voetnoten
[1] Abū Dawūd 1067 en Hākim 1062. Hākim verklaarde het sahīh (authentiek) en al-Dhahabī bevestigde dit.
[2] Ibn Khuzayma 1722
[3] Abū Dawūd 570 enIbn Khuzayma 1690.
[4] Ibn Khuzayma 1691, en al-Tabarānī in zijn Mu`jam al-Kabīr zoals vermeld wordt door Hāfiz al-Haythamī. Hāfiz al-Haythamī zegt ook dat de overlevaars ervan betrouwbaar zijn.
[5] Al-Bayhaqī 1921.
[6] Al-Bayhaqī 1920.
[7] Ahmad 24012, Ibn Mājah 655, Abū Dawūd 641, al-Tirmidhī 377, Ibn Khuzayyir 775, Hākim 917 en al-Bayhaqī 3254. Hākim verklaarde het sahīh en al-Dhahabī bevestigde dit.
[8] Ahmad 19507, al-Bukhārī 4163, al-Tirmidhī 2262 en al-Nasā’i 5388.
[9] Ibn Mājah 1081 en al-Bayhaqī 5131.
[10] Al-Bukhārī 1145.
[11] Abū Dawūd in zijn al-Marāsīl p.l8 (Mu`assarat al-Risāla editie), en al-Bayhaqī 3201.
[12] Al-Bayhaqī 3199. Hij verklaarde het ook da`īf (zwak).
[13] Al-Tabarānī in al-Mu`jam al-Kabīr 22/19 nr.28. Hāfiz al-Haythamī zegt (2/103), “Al-Tabarānī overleverde het als onderdeel van een lange Hadīth over vroomheid van Wā’il bin Hujr (4fc) met een keten van Maymūna bint Hujr overgeleverd van haar tante Umm Yahya bint `Abdul Jabbār. Ik heb haar niet kunnen identificeren, maar de overige overleveraars zijn betrouwbaar.
[14] Al-Bayhaqī 2/314.