Is het Soefisme een Bid`ah?
Om deze vraag te beantwoorden, zal ik kijken naar hoe de traditionele geleerden naar het soefisme gekeken hebben. Gedurende het grootste deel van de Islamitische geschiedenis, vanaf het tijdperk van de Umayyaden, de Abbasieden, de Mamelukken en tot aan het eind van het Ottomaanse Rijk, werd het soefisme onderwezen en beschouwd als een Islamitische wetenschap, net als Hadīth, tafsīr (exegese), tajwīd (Koranische recitatie), tawhīd (geloofsleerstukken) en iedere andere wetenschap die allen een bepaald aspect van de dīn van de Islam behelsden. Terwijl de details en terminologie van deze vakgebieden van de Sharī`ah onbekend waren voor de eerste generatie Moslims, werden ze bij hun ontstaan niet meteen als bid`ah (verwerpelijke innovatie) beschouwd. Dit vanwege het feit dat bid`ah niet op het middel slaat, maar op het doel om iets te bereiken, of specifieker die doeleinden die geen basis in de Islam hebben.
Om ons punt te illustreren, maken wij de opmerking dat de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede), nooit bad in een Moskee gebouwd van staal en beton, met een tapijt en ramen van glas enzovoorts. Toch wordt dit niet als bid`ah beschouwd, omdat wij als Moslims verplicht zijn om samen te komen in de Moskee om te bidden, en grote nieuwe gebouwen zijn slechts een middel om dit bevel te kunnen uitvoeren.
In het domein van kennis waren boeken met gedetailleerde uitleg over de Koran, van vers tot vers en hoofdstuk tot hoofdstuk, niet bekend bij de eerste generatie Moslims. Noch was de term tafsīr gangbaar onder hen, maar om een vitaal aspect van de Openbaring te beschermen en de Qur’ān te kunnen begrijpen, werd bij haar ontstaan erkend dat de tafsīrliteratuur een zeker nut diende en werd het niet als bid`ah verworpen. Hetzelfde geldt voor de meeste Islamitische wetenschappen, zoals de `ilm al-jarh wal ta`dīl (de wetenschap van de betrouwbaarheidsbeoordeling van Hadīthoverleveraars) of de `iIm al-tawhīd (de wetenschap van geloofsleerstukken) en andere wetenschappen die essentieel zijn voor de Sharī`ah. In dit verband heeft Imam Shāfi`ī gezegd:
“Alles wat ondersteund wordt door de Sharī`ah is geen bid`a, ook als de eerste Moslims het niet kenden.”
`Ilm al-tasawwuf (de wetenschap van het soefisme) ontstond op vergelijkbare wijze met als doel een bepaald aspect van de Sharī`ah te behouden en door te geven, namelijk ikhlās (oprechtheid). Het werd erkend dat de Sunnah van de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) niet alleen woorden en daden omvatte, maar ook zijnstoestanden; dat een Moslim niet alleen maar bepaalde dingen zegt en doet, maar dat hij ook iets moet zijn. De Sharī`ah beveelt iemand bijvoorbeeld, in vele Koranische verzen en Profetische Hadīths, om Godvrezend te zijn, om oprecht te zijn, om zo zeker te zijn van Allah (Hoog en Verheven is Hij!) dat je Hem aanbidt alsof je Hem ziet, om liefdevoller tegenover de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) te zijn dan wie dan ook, om liefdevol en respectvol te zijn tegenover medemoslims, om vergevingsgezind te zijn en nog veel meer andere toestanden van het hart te bereiken. Op dezelfde wijze verbiedt de Sharī`ah ons ook toestanden zoals jaloezie, kwaadaardigheid, trots, arrogantie, liefde voor deze wereld, woede omwille van ons zelf, enzovoorts. Al-Hākim al-Tirmidhī haalt bijvoorbeeld, met een overleveringsketen die door Ibn Ma`īn ten strengste beoordeeld en sahīh (authentiek) bevonden werd, de volgende Hadīth aan:
“Woede verpest imān (het geloof) zoals [de bitterheid van] aloësap honing verpest”
(al-Tirmidhī, nawādir al-usūl p.6, )
Als we even stilstaan bij deze zijnstoestanden, die verplicht zijn om te bereiken of te verlaten, merken we op dat ze uitgaan van neigingen. Dit zijn neigingen die niet alleen ontbreken in het onherboren menselijk hart, maar ook enkel te verkrijgen zijn met enige moeite. Dit leidt tot een dusdanig diepgaande verandering in de mens, dat ze in vele verzen van de Koran zuivering genoemd worden, zoals het volgende vers waarin Allah (Hoog en Verheven is Hij!) zegt:
“Hij die zich reinigt [van zijn zonden] zal waarlijk slagen.”
(Koran, Sūrat al-A`lā 87:14)
Het doel van de Islamitische wetenschap die bekend staat als het soefisme is deze verandering teweeg te brengen. Ze kan dus geen bid`ah worden genoemd, omdat het bevel tot het voltooien van deze verandering uit de Sharī`ah afkomstig is.
Op het praktische niveau geldt dat de aard van deze wetenschap, namelijk zuivering van het hart [net als nagenoeg alle andere Islamitische wetenschappen], vereist dat de kennis wordt genomen van hen die deze kennis bezitten. Dit is waarom wij in de geschiedenis terugvinden dat groepen studenten zich rond bepaalde Sheikhs verzamelden om de `ilm al-tasawwuf te leren. Terwijl dergelijke [groepen studenten binnen de] tariqas (wegen of scholen) van het soefisme, zowel vandaag de dag als in het verleden, allemaal op verschillende manieren de nadruk legden om het hart te binden aan Allah (Hoog en Verheven is Hij!), zoals geboden door de Islamitische openbaring, zijn sommige elementen bij allen terug te vinden. Eén hiervan is het opnemen van kennis bij een leraar door middel van voorschrift en voorbeeld, om zodoende structureel de imān te vergroten door middel van de verplichte en vrijwillige aanbiddingen, waarvan één van de belangrijkste uit die laatste categorie de dhikr (het gedenken van Allah) is. Er is veel terug te vinden in de Koran en Sunnah dat de geldigheid van deze benadering onderbouwt, zoals de volgende Hadīth Qudsī overgeleverd door Imam al-Bukhārī waarin Allah (Hoog en Verheven is Hij! zegt:
“Mijn slaaf nadert Mij met niets dierbaarder dan dat wat Ik hem verplicht heb gesteld, en mijn slaaf komt steeds dichter bij Mij met vrijwillige werken, tot ik van hem houd. En wanneer ik van hem houd, ben Ik het gehoor waarmee hij hoort, zijn zicht waardoor hij ziet, zijn hand waarmee hij grijpt, en zijn voet waarmee hij loopt. Wanneer hij Mij aanroept, zal Ik het hem zeker geven, en als hij toevlucht zoekt in Mij, zal Ik hem zeker beschermen.”
(sahīh al-Bukhārī, vol.5 131:6502, 9 vols. )
Dit is een manier om te laten zien dat een dergelijke persoon zich het bewustzijn van de tawhīd (éénheid van Allah, Hoog en Verheven is Hij!) heeft verinnerlijkt. Dit is verplicht gesteld in de Sharī`ah, en leidt ook tot volledige oprechtheid jegens Allah (Hoog en Verheven is Hij!) in alle daden. Vanwege deze Hadīth, maar ook andere Hadīths, hebben traditionele geleerden allang erkend dat de `ilm (heilige kennis) niet genoeg is op zichzelf, maar dat het ook `amal (het toepassen of in de praktijk brengen ervan) is, en zo ook de resulterende hāl (prijzenswaardige spirituele toestand) zoals genoemd wordt in de Hadīth.
Door de hele geschiedenis van de Islam heen is opgemerkt dat wanneer een geleerde deze eigenschappen weet te combineren, zijn woorden nederigheid en oprechtheid weerspiegelen en daarom de harten van de luisteraars bereiken. Dit is ook de reden waarom we zien dat heel veel geleerden die tawfīq (succes) hadden in hun werk, sūfī waren. Sterker nog, om alle traditionele werken uit de Islamitische wetenschappen geschreven door geleerden die zijn onderwezen waren door sūfīs weg te gooien, zou betekenen dat je 75 % of meer van alle Islamitische boeken moet afdanken.Onder deze groep bevinden zich geleerden zoals de Hanafī Imam Muhammad Amīn Ibn `Abidīn, Sheikh al-Islam Zakariya al-Ansārī, Imam Ibn Daqīq al-`Eīd, Imam `Izz ibn `Abd al-Salām, Imam `Abd al-Ghānī al-Nablūsī, Sheikh Ahmad al-Sirhindī, Sheikh Ibrahīm al-Bajūrī, Hujjat al-Islam Imam al-Ghazāli, Sheikh Shah Wālīullāh al-Dahlāwī, de Shāfi`ī Imam al-Nawawī, de Hadīthgeleerde en behouder `Abd al-`Adhīm al-Mundhirī, de Hadīthgeleerde `Abd al-Ra`ūf al-Manāwī, de Hadīthgeleerde Jalāl al-Dīn al-Suyūtī, de Hadīthgeleerde Tāqī al-Dīn al-Subkī, Imam Rafi`ī, Imam Ibn Hājar al-Haytamī, Sheikh Zayn al-Dīn al-Mallibārī, Imam Ahmad ibn Naqīb al-Misrī en vele anderen.
Imam al-Nawawī’s houding jegens het soefisme wordt duidelijk in zijn werk “Bustān al-`arifīn” (De tuin van de gnostici van Allah) evenals gelet op zijn referenties naar Imam al- Qushayrī’s beroemde sūfī handboek “al-risala al-qushayriyya” (De Qushayrītische Boodschap) in zijn eigen werk “kitāb al-adhkār” (Boek der Gedenkingen). Verder is er het feit dat vijftien van de zeventien citaten over ikhlās (oprecht zijn) en sidq (waarheidsgetrouw zijn) in de introductie van zijn meest vooraanstaande juridische boek, namelijk “al-majmū`: sharh al-muhadhdhab”, van sūfīs afkomstig zijn. Deze sūfīs staan bij naam bekend in Sheikh al-Sulāmī’s “tabaqat al-sufiyya” (De opeenvolgende generaties der Sūfīs). Zelfs Sheikh Ibn Taymiyyah [wiens visie op het soefisme merkwaardig onbekend is, zelfs bij diegenen wiens Sheikh al-Islam hij is] heeft deel 10 en 11 van zijn “majmū` al-fatāwā” gewijd aan het soefisme. Terwijl zijn leerling Imam Ibn al-Qayyim al-Jawziyya, zijn driedelig boek “madarij al-salikīn” schreef bij wijze van gedetailleerd commentaar op `Abdullāh al-Ansārī’s “manāzil al-sā’irīn”, een gids tot de madārij (spirituele staten) van het sūfī pad. Zij en vele andere Islamitische geleerden kenden uit eerste hand de waarde van het soefisme als assisterende discipline binnen de Sharī`ah, nodig om het hart te zuiveren. Dit is wederom ook de reden waarom de Ummah als geheel het soefisme niet als een bid`ah beschouwde, maar deze erkende als de wetenschap van de ihklās, die elke Moslim zo hard nodig zal hebben:
“Op de dag, waarop rijkdom en zonen niet zullen baten. Alleen hij [zal gebaat zijn] die naar Allah komt met een zuiver hart.”
(Koran, Sūrat al-Shu‘arā 26:88-89)
En Allah alleen geeft succes.