Sheikh Gibril Fouad Haddad
Bismillahir Rahmānir Rahīm
wassalātu wassalāmu ‘alā Rasūlillāh
wa-‘alā ālihi wa-sahbihi wa-sallam
Heeft Imam al-Shāfi`ī Tasawwuf afgekeurd?
Imam al-Shāfi`ī zei:
“faqīhan wa-sufiyyan fa-kun laysa wāhidan,
fa-inni wa-haqqillāhi iyyaka ansahu”
“[Wees] een faqīh en een sūfī: wees niet [slechts] één [ervan],
voorwaar, bij Allah’s Waarheid, ik adviseer u oprecht.” [1]
De denigrerende opmerkingen over de tasawwuf, toegeschreven aan Imam al-Shāfi`ī, die sommigen vandaag de dag citeren, moeten in de context begrepen worden van de Imam’s verwerping van bepaalde mensen die zichzelf Moslim of sūfī noemden, terwijl zij in feite niet meer waren dan huichelaars, vrijdenkers en immorele mensen. Dit moet goed achter de oren geknoopt worden bij een ieder die door “Selefies” is benaderd met overleveringen geselecteerd uit Ibn al-Jawzī’s tablīs iblīs, en radicale verwerping van tasawwuf aan Imam Shāfi`ī toeschrijven. Hoe kunnen zij geloven dat Imam Shāfi`ī de tasawwuf verwerpt, en tegelijkertijd de faqīhs adviseert om sūfī te zijn, zoals wij hierboven geciteerd hebben? Hebben zij dan geen betere mening over hem, dan dat hij iemand zou zijn die twee elkaar uitsluitende adviezen geeft? De Hadīthgeleerde al-‘Ajlūnī verhaalt ook dat Imam Shāfi‘ī zei:
“Drie dingen in deze wereld zijn mij geliefd gemaakt: het vermijden van uitsloverij, het vriendelijk behandelen van mensen en het volgen van het pad van tasawwuf.” [2]
Ibn al-Qayyim en al-Suyūtī verhalen ook dat Imam al-Shāfi`ī zei:
“Ik vergezelde de sūfīs en ontving van hen slechts drie woorden: hun stelling dat de tijd een zwaard is: als u het niet snijdt, [dan] snijdt het u; hun stelling dat als u uw ego niet bezighoudt met [de] waarheid, het u zal bezig houden met leugens; [en] hun stelling dat ontbering immuniteit is.” [3]
De Mālikī Sheikh Ahmad al-`Alawī zei,
“Overweeg de oprechtheid van deze geweldige Imam (Shāfi`ī), hoe hij een getuige werd voor de sūfīs en hun ernstigheid en streven bevestigde.” [4]
Sheikh Sha`rānī zei:
“Overweeg hoe Shāfi`ī dit van de sūfīs genomen heeft, en niet van anderen. Het is hiermee dat u hun superioriteit over anderen kunt waarnemen, de mannen van kennis over het buitenwaartse, degenen onder wie hij ooit had gestudeerd.”
Eén van de vermeende autoriteiten van de “Selefies” is Ibn Qayyim al-Jawziyya, maar wanneer Ibn Qayyim iets schrijft dat de bewering van “Selefies” tegenspreekt, zijn ze in het nadeel daar hun eigen autoriteit hen weerlegd. Ibn Qayyim zei:
“Religie bestaat volledig uit [het hebben van] goed karakter. Wie u overtreft in [het hebben van] goed karakter, overtreft u in de religie; en hetzelfde geldt voor tasawwuf. al-Kattānī zei: ‘Tasawwuf is [het hebben van] goed karakter. Wie u overtreft in [het hebben van] goed karakter, overtreft u in de tasawwuf .” [5]
We zouden ons ook moeten afvragen of de zogenaamde “Selefies” de positie van Ibn `Abdul Wahhāb kennen met betrekking tot de tasawwuf. Het is duidelijk zij bijna allemaal geen flauw idee hebben dat hij het toeschrijven van de tasawwuf, terug tot aan de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) zelf, accepteerde. Ibn `Abdul Wahhāb zei:
“Weet, moge Allah u leiden, dat Allah de Almachtige, Mohammed (vrede en zegeningen zij met hem) met [de] juiste leiding bestaande uit heilzame kennis, en met [de] ware religie bestaande uit rechtvaardige handelingen heeft gestuurd. De aanhangers van [de] religie zijn als volgt: onder hen zijn diegenen die zich bezig houden met studie en de fiqh, en die er over redevoeren zoals de juristen; en onder hen zijn er diegenen die zich bezig houden met aanbidding en het in navolging zijn van het hiernamaals, zoals de sūfīs. Allah heeft Zijn Profeet gestuurd met deze religie, die beide soorten omvat, namelijk: fiqh en tasawwuf.” [6]
Wat betreft de bezwaren van de lasteraars van de sūfīs die Ibn al-Jawzī’s werk talbīs iblīs aanhalen, waarin hij uitlatingen aan al-Shāfi`ī toeschrijft die nadelig zijn voor de sūfīs, of uitlatingen van Imam Ahmad die nadelig zijn voor Imam al-Hārith al-Muhāsibī; zoals Dhahabī [hierover] zei:
“We noemen Ibn al-Jawzī hāfiz in achting van de overvloed van zijn werken, [en] niet voor zijn geleerdheid.”
Met andere woorden, hij was niet betrouwbaar wet betreft vermelden van overleveringen. De volgende opmerkingen zijn gemaakt door de wijlen Hadīthgeleerde van Syrië, Sheikh `Abdul Fattāh Abū Ghodda:
“Wij vertrouwen op Allah! Ibn al-Jawzī stelde een geweldig groot boek samen van Hadīthvervalsingen zodat juristen, predikanten en anderen deze zouden vermijden. Vervolgens ziet u hem in zijn werk valse Hadīths en verworpen verhalen citeren, zonder kop noch staart, zonder schaamte noch heroverweging. Uiteindelijk krijgt men het gevoel dat “Ibn al-Jawzi” twee mensen is en niet één! Het is hierom dat Ibn al-Athir hem beschuldigde in zijn geschiedeniswerk genaamd al-kāmil (10:228), met de woorden: ‘Ibn al-Jawzī beschuldigde hem (Ghazālī) voor veel dingen, onder andere voor zijn overleveringen van zwakke Hadīths in zijn betogen. O vraagt u zich toch of hoe Ibn al-Jawzī hem daarover kon bekritiseren, aangezien zijn eigen boeken en betogen er vol mee zitten.’ En de Hadīthgeleerde al-Sakhāwī zei in zijn sharh al-alfiyya (p.107): ‘ Ibn al-Jawzī citeerde vervalsingen en dergelijke in overvloed in zijn betogende werken!’” [7]
Naast het bovenstaand, citeren wij het advies van Imam Tājuddīn al-Subkī aan de serieuze studenten van de Islamitische wetenschappen:
“Pas op voor het aanhoren van hetgeen dat gebeurde tussen Ahmad ibn Hanbal en al-Hārith al-Muhāsibī. Zou u uzelf hiermee bezig houden, dan vrees ik de dood voor u. Dit zijn vooraanstaande leiders in de religie, en hun uitspraken kunnen op verschillende manieren uitgelegd worden die sommigen wellicht niet hebben begrepen. Wat ons betreft, voor ons is er geen andere uitweg dan hun goed te keuren en te zwijgen over hetgeen dat tussen hen plaatsvond, net zoals wat er gedaan wordt met betrekking tot hetgeen dat tussen de metgezellen plaatsvond, moge Allah tevreden met hen zijn. O u die de leiding zoekt! Laat wat tussen hen plaatsvond, en hou uzelf bezig met hetgeen dat u aangaat, en laat dat wat u niet aangaat [terzijde]!” [8]
Wat betreft de overvloed aan verdachtmakingen door Dhahabī tegen sommige vroege en late sūfīs, waarover hij zegt, na een aantal minachtende overleveringen over al-Muhāsibī te citeren:
“Waar zijn diegenen zoals al-Hārith al-Muhāsibī! Wat als Abū Zur’a de boeken van de latere [sūfīs] had gezien, zoals de ‘qut al-qulūb’ van Abū Tālib [al-Makkī]? En waar zijn die [werken] zoals de ‘qut’? Wat als hij ‘bahjat al-asrār’ van Abū Jahdam, en ‘haqā’iq al-tafsīr’ van al-Sulāmī gezien had? Dan zou hij naar het plafond springen. Wat als hij de boeken van Abū Hāmid al-Tūsī [Imam Ghazālī] had gezien? [Of] de ‘ghunya’ van Sheikh `Abdul Qādir [al-Jilānī], [of de] ‘fusūs al-hikām’ en ‘al-futuhāt al-makiyya’ [van Ibn `Arabī]?” [9]
Wij gaan met zulke beweringen om volgens de instructies van Suyūtī, die ze verwierp:
“Laat Dhahabī’s gemompel u niet misleiden, want hij ging zo ver dat hij zelfs tegen Imam Fakhruddīn ibn al-Khatīb [al-Rāzī] begon te mompelen. En [zo ook] tegen iemand die nog groter is dan de Imam, namelijk: Abū Tālib al-Makkī, de auteur van de ‘qut al-qulūb’. En [zo ook] tegen iemand die groter is dan Abū Tālib, namelijk: Sheikh Abūl Hasan al-Ash`arī, wiens roem de hemels heeft gevuld! En Dhahabī’s boeken zitten vol hiermee: ‘al-mizān’, ‘al-tarīkh’ en ‘siyar al-nubalā’. Gaat u zijn woorden tegen deze grootheden accepteren? Nooit, bij Allah! Zijn woord is niet geaccepteerd betreffende hen; Eerder vervullen wij hun rechten over ons, en leveren wij het in volledigheid aan hen terug.”
Zegeningen en vrede zij met de Profeet, zijn Familie en zijn Metgezellen.
Noten
[1] al-Shāfi`ī, diwān, Dar al-Fikr (Beirut en Damascus) p.47.
[2] al-‘Ajlūnī, kashf al-khāfa wa-muzīl al-albās 1:341 #1089.
[3] Ibn Qayyim al-Jawziyya, madārij al-salikīn 3:128; al-Suyutī, ta`yid al-haqīqat al-`āliyya p.15.
[4] Ahmad al-`Alawī, Kennis van God:p.xxi.
[5] Ibn Qayyim al-Jawziyya, madārij al-salikīn 2:307.
[6] Ibn `Abdul Wahhāb, fatāwa wa-rasā’il (Ibn Sa`ūd University) 3:31 vijfde vraag.
[7] `Abdul Fattāh Abū Ghodda, al-Lucknāwī’s raf` wal-takmīl p.420-421.
[8] al-Subkī, qā’ida fīl jarh wal ta`dīl, p.53.
[9] al-Dhahabī, mizān al-i`tidāl 1:430#1606.
[10] al-Suyūtī, qam` al-mū’arīd bi-nusrāt Ibn al-Farīd, zoals geciteerd door Imam al-Lucknāwī in raf` wal-takmīl p.319-320.